- F.N. Snoek
- Pagina's/nrs.: 630
- Gebonden
- Bestel nr: 9789491272158
Vergelijking van 4 psalmberijming en de onberijmde Psalmen in de Statenvertaling Theodorus Beza, Petrus Datheen, Marnix van St. Aldegonde, Jacobus Revius en de Statenberijming van 1773
PSALM 1
HET EERSTE DEEL DER PSALMEN
SV. Beschrijving van den wandel en de gelukzaligheid der vromen, en daartegenover van den aard en ellendigen staat der goddelozen.
B. Deze Psalm is een bericht van des mensen hoogste goed, hetwelk deze en navolgende algemene leerstukken in zich begrijpt. Dat al diegenen, die op de algemene weg der mensen wandelen, het rechte wit en oogmerk der ware geluk-zaligheid ten enenmale mis schieten, overmits de mensen van nature boos en verdorven zijnde, lichtelijk uit boze kwaaddoeners en openbare zondaars en eindelijk ook verachters Gods en spotters zijn, vers 1. Dat men de rechte weg van de gelukzaligheid alleen van God leren moet, en wij daarom dag en nacht, met alle naarstigheid gehouden zijn het te overleggen, vers 2. Dat dengene, die zich op deze weg begeven heeft, zeer veel en grote tempeesten aan boord komen; doch dat hij een hoge boom, geplant aan waterstromen gelijk is, dewelke voor een gedurige vochtigheid gewaterd zijnde, altijd groen blijft, en te zijner tijd vruchten geeft en dat hem alzo alle dingen ten beste gedijen zal, vers 3. Dat de godlozen daarentegen het kaf gelijk zijn, hetwelk ook van de allerminste wind verstrooid wordt, vers 4. Dat dit onder-scheid tussen de godzaligen en godlozen alsdan in de waarheid blijken zal, wanneer God, op Zijn rechterstoel gezeten zijnde, de vromen de eeuwige zaligheid zal meedelen, maar de anderen daarentegen, ook zelfs het aanschouwen van haar Rechter niet zullen verdragen kunnen, noch bestaan in de vergadering der godzaligen, vers 5. Want dit is een vast en zeker Woord, namelijk dat Gods rechtvaardigheid is, en daarom der vromen doen en handel voor goed en oprecht houdt, maar dat der bozen weg henzelven tot de eeuwige verdoemenis leidt, vers 6.
Zangvers 1
SV. 1 Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters; 2 Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht.
B. 1 Alleen zulk een man is terecht gelukzalig, die noch de godloze om raad vraagt, hoe hij leven zal, noch op de weg gevonden wordt, die de kwaaddoeners en de openbare zondaars in het gemeen betreden, noch bij degenen, welke God bespotten, gezeten zijn. 2 Maar al zijn wellusten en vermakingen verstaan in de leer des Heeren, die hij ook dag en nacht naarstig betracht en overlegt.
D 1. Die niet en gaat in der godlozen raad,
Die op den weg der zondaars niet en staat,
En niet en zit bij de spotters onreine;
Maar dag en nacht heeft in Gods wet alleine
Al zijnen lust, ja spreekt daarvan eenpaar;
Die mens is welgelukzalig voorwaar.
A 1. Die niet en treed’t inder god’loosen raet,
Oft op den wech der sondaers niet en staet
Noch op den stoel der spotters is geseten,
Maer heeft zijn lust in s’Heeren Wet te weten,
End’ overleght de selve dach end’ nacht,
Die mach te recht voor salich zijn gheacht.
R 1. Die niet en gaat in der godloozen raad,
Die op den weg der zondaars niet en staat,
Noch op den stoel der spotters hem wil zetten,
Maar dag en nacht heeft in des Heeren wetten,
Al zijnen lust, ja spreekt daar stadig van;
Dat is voorwaar een welgelukkig man.
S 1. Welzalig hij, die in der bozen raad
Niet wandelt, noch op ‘t pad der zondaars staat,
Noch nederzit, waar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar ‘s HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht.